Het was maar een korte periode in 1793, van 25 februari tot 4 april, dat Breda onder Frans gezag stond. De laatste Franse troepen trokken 10 april Breda alweer uit. [1] Dit betekende natuurlijk ook het einde van het bestuur van de gekozen provisoire representanten in Breda. Het stadsbestuur in de eerste weken hierna bestond uit de uit gevangenschap teruggekeerde binnenburgemeester Gerhard Johan Tarée, schepen Andreas Reigersman plus de twee schepenen die geen deel hadden uitgemaakt van de provisoire representanten, Elias Joël Luzac en Martinus Cornelis van der Hult. Alle andere municipaliteitsleden werden gevangen gezet op het stadhuis. De zes vroegere magistraatsleden, die als provisoire representanten hadden zitting genomen, werden geschorst. In plaats daarvan werden op 24 mei 1793 vijf noodschepenen (Hugo Cantzlaar, Martinus Cornelis van der Mee, Arnoldus Verbeij, Jacob Everard Verhell en Pieter Wiercx) en een noodbuitenburgemeester (Laurens Pels) benoemd. Op 31 juli werden alle municipaliteitsleden weer volledig gerehabiliteerd. Op 24 september konden de geschorste schepenen en de buitenburgemeester hun functie dan ook weer als vanouds oppakken. De oude magistraat van voor februari 1793 zat zo weer in het Bredase stadhuis. Maar dat zou niet lang meer duren.
[1] Geschiedenis van Breda II, 84.